11. Bij het Buffelmeer
Verscheidene dagreizen van de haciënda del Venado strekt zich in het noordwesten een groot bos uit dat hoofdzakelijk bestaat uit ceders, eiken en kurkbomen. Van de rand van dit bos tot aan de Rio Gila ligt één grote vlakte, dicht begroeid met gras dat zo hoog is, dat een ruiter er nauwelijks bovenuit kan kijken.
Midden in het bos ligt een meer, omzoomd door groepen reusachtige bomen. Het heeft haast de vorm van een rechthoek en het water is mooi helder. Lange slierten grijs mos hangen van de cedertakken naar beneden of slingeren zich als brede guirlandes van twijg tot twijg. Langs de oever groeien waterplanten met grote bladeren en de prachtigste bloemen koesteren hun gouden en zilveren kelken in het licht van de zon die met zijn stralen kleurrijke lichteffecten tovert in de donkergroene schaduwen van het bos.
Het is het Buffelmeer.
Het heeft zijn naam te danken aan de dieren die hier vroeger hun meest geliefde drinkplaats hadden. Maar toen er mensen kwamen, zijn ze weggetrokken om eenzamer streken op te zoeken. Maar het afgelegen meer is nog wel het doel van kudden wilde en halfwilde paarden die liever naar deze schaduwrijke plek gaan om te drinken dan naar de minder beschutte oevers van de Rio Gila.
Aan de ene kant van het meer had men op een open plek in het bos een tamelijk grote vrije ruimte aangelegd die door een zeer sterke omheining met slechts één ingang omgeven was. Die toegangsdeur kon worden afgesloten met een paar reusachtige dwarsbalken. De boomstammen waaruit de palissade bestond, waren onderling verbonden door sterke buffelleren riemen en gecamoufleerd door struiken en takken, zodat het geheel er zo natuurlijk mogelijk uitzag. Deze ruimte diende voor het vangen van de wilde paarden en was aangelegd door de vaquéros van don Agustin Penas.
Bij de oever van het meer, niet ver van deze plaats verwijderd, lagen twaalf mannen op de bosgrond, van wie er tien de normale kleding van de vaquéros aanhadden, terwijl de laatste twee geheel in leer gekleed waren; dat was met bloed bevlekt, waaruit op te maken viel dat hun bezigheden niet altijd even vreedzaam waren. De zon had hun gezicht zo bruin gebrand dat je niet kon zien of je geciviliseerde roodhuiden voor je had, of blanken die de levenswijze van de Indianen hadden aangenomen.
Deze beide mannen waren de buffeljagers Encinas en Pascual die onder leiding van Valkoog van Tubac uit de achtervolging van de Indiaanse paardedieven hadden meegemaakt.
Dit avontuur vormde op dat ogenblik het onderwerp van gesprek.
‘En ik zeg jullie dat het werkelijk de “duivels der savanne” waren die het met de roodhuiden op een akkoordje hadden gegooid,’ beweerde Encinas.
‘Jammer dat ze ontsnapt zijn!’
‘Kunnen zulke bekwame ciboleros als jullie zijn het dan niet tegen hen opnemen?’ vroeg de jongste vaquéro die waarschijnlijk nauwelijks twintig jaar was.
‘Wat denkt u wel, senor Francisco! Een bison die me op de horens wil nemen, loop ik zonder angst tegemoet, maar een creatuur als Mano Sangriento of El Mestizo heeft de blinde woede van een bison, de sluwheid van een vos, de behendigheid van een tijger en de kracht van een leeuw in zich verenigd. Tel daarbij de verdorvenheid van iemand voor wie niets onmenselijk of goddeloos is, dan leer je een schepsel kennen waarvoor iedere eerlijke cibolero een stapje opzij gaat.’
‘Maar ik zou toch wel eens tegen hen willen beginnen.’
‘U? Heeft u eigenlijk wel eens serieus tegen iemand moeten vechten?’
‘Nee!’
‘Zwijg dan alsjeblieft! U zou binnen een tel uw scalp kwijt zijn!’
‘Maar voor iedereen is er toch een gelijk waardige tegenstander? Is er dan niemand die het tegen hen zou kunnen proberen?’
‘Ik ken er maar twee of drie voor wie dat misschien mogelijk is.’
‘Wie dan?’
‘De “meesters van de savanne” en Tiburcio Arellano.’
‘Ah, Tiburcio! Ja, die kennen we allemaal. Hij is de beste rastreador van heel Sonora en onze baas is erg op hem gesteld sinds hij door hem aan de greep van de rovers is ontkomen. De senorita is hem geloof ik ook nog niet vergeten. Maar wie zijn de “meesters van de savanne” ?’
‘Twee Noordamerikaanse jagers die door de roodhuiden Grote Adelaar en Dodende Bliksem worden genoemd. Ik heb hen en Tiburcio in de steppe ontmoet, toen ze de expeditie van don Esteban volgden. En als er nog iemand is die niet bang is voor El Mestizo en Mano Sangriento, dan is dat Valkoog, de Comanche.’
‘Is het zo erg?’ vroeg Francisco die zo graag net zo’n held wilde zijn als de beroemde mannen wier naam hij juist gehoord had.
‘Erg niet, maar waar, senor Francisco. Op mijn woord van eer, met twintig man van uw soort rekent de Comanche spelenderwijs af! Hij achtervolgt op het ogenblik trouwens de rovers en het zou me verwonderen als hij ze niet te pakken kreeg!’
Op dat moment sprong iedereen overeind.
‘Don Augustin, senorita Rosa!’
Onder de hoge bomen van het oerwoud naderde een vrij grote groep onbelaste paarden en zwaar beladen muildieren waarachter, gevolgd door enkele gewapende dienaren, don Agustin met zijn dochter verscheen.
Bij het meer gekomen, keek hij onderzoekend rond en wees toen de plek aan waar het kamp moest worden opgeslagen. Terwijl dat gebeurde ging hij met Rosarita naar de vaquéros die hem eerbiedig en met vreugde begroetten.
‘Encinas en Pascual zijn er ook!’ riep hij kennelijk blij verrast.
‘Dan zal ik wel heel wat avonturen te horen krijgen!’
‘Dat zou ik denken, senor,’ antwoordde de eerste. ‘Wij hebben van het jaar in de savanne meer beleefd dan anders in twee. We hebben El Mestizo gezien, Ti..... ’
‘De mesties?’ Waar?’ vroeg de haciendero haastig.
‘Niet zo ver van Tubac waar hij voor ons en de Comanches moest vluchten. Verder Tiburcio Arellano met..... ’
‘Tiburcio?’ vroeg Rosarita direct met een blos van vreugde op haar wangen.
Sinds zijn vertrek was dit de eerste keer dat ze iets over hem hoorde.
‘Waar hebben jullie hem gezien?’ informeerde de haciendero.
‘In de steppe tussen Tubac en de Apacheria. Samen met Grote Adelaar en Dodende Bliksem volgde hij don Esteban de Arechiza. Verder heb ik Valkoog, de Comanche gezien; ik moet u van hem groeten, senorita.’
‘Mij? Een Comanche?’ vroeg zij verwonderd.
‘Ja. Hij laat u zeggen dat u zich bij het Buffelmeer in acht moet nemen voor de “duivels der savanne”.’
‘Hoe is dat allemaal gegaan, Encinas? Neen, vertel dat later maar liever als we meer tijd hebben.’
De haciendero bracht zijn dochter naar de tent die men al voor haar had opgeslagen. Het was er een van blauwe zijde met geborduurde gouden sterren, een geschenk van haar vader aan zijn enig kind, zijn knappe en lieve dochter.
Ook voor hem werd een tent opgezet en hij was er juist binnengegaan, terwijl de bedienden nog bezig waren de muildieren af te laden, toen er aan de rand van het bos een groepje verscheen dat onmiddellijk ieders aandacht trok.
Het waren twee ruiters en een pakpaard. De een was helemaal in een grijs geruit costuum gekleed, had een panamahoed met een brede rand op zijn hoofd en droeg een gouden bril met grote ronde glazen. De ander was in een pak van gelooid herteleer gestoken en maakte volkomen de indruk van iemand die wat van de wereld gezien heeft en een goed geweer op de juiste manier weet te gebruiken.
‘Sir William!’
‘Master Wilson?’
‘We zijn hier niet alleen!’
‘Interesseert me niet!’
‘Ik zie hier mensen die paarden willen vangen!’
‘Interesseert me niet!’
‘Ook niet als ze het witte “renpaard van de prairie” voor uw neus wegkapen?’
‘Goddam, dat moet ik hebben! Als zij het mee willen nemen, schiet u ze allemaal neer, master Wilson!’
‘Dat zal niet gebeuren, sir William, want daarvan staat niets in ons contract!’
‘Well, dan zullen we die clausule er aan toe voegen. Ik geef u honderd dollar meer. Geef me het contract!’
‘Voor honderd dollar schiet ik deze mensen niet dood!’
‘Tweehonderd!’
‘Nee!’
‘Well, driehonderd dan!’
‘Nee!’
‘Goddam, ik geef u vierhonderd!’
‘Voor geen vierduizend, voor geen vier millioen! Als het op schieten aankomt, zullen we ons maar aan het contract houden. Ik zorg voor uw veiligheid en niets meer. We gaan ons aan deze mensen voorstellen!’
‘Kom dan mee!’
Ze liepen naar de grootste tent; don Agustin die hen gezien had, ging hen tegemoet.
‘Senor,’ begon Wilson, ‘hier is sir William Wallerstone uit Londen. Mag ik hem uw naam noemen?’
‘Ik heet Agustin Pena; deze bossen en savannen behoren bij mijn haciënda!’
‘Interesseert me niet!’ mompelde de lord, terwijl hij zijn bril tussen duim en wijsvinger van zijn rechterhand nam en de haciendero nieuwsgierig bekeek. ‘Heeft u het witte “renpaard van de prairie” gezien?’
Don Agustin had direct gezien dat sir William een wonderlijke snuiter was.
‘Nee, sir, gezien niet, maar ik hoop dat het mijn corral met een bezoek zal vereren,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Wilt u dan zolang mijn gast zijn?’
‘Gast? Nee, dat staat niet in mijn contract. Voor die dingen moet deze man hier zorgen!’
‘Hij is zeker uw major domus?’
‘Majordomus? Wat is dat?’
‘Uw eerste huisbediende,’ vertaalde Wilson.
‘Majordomus of huisbediende; interesseert me niet! Ik wil het “renpaard van de prairie” hebben, en geen majordomus!’
‘Senor Pena, vindt u goed dat wij onze tent hier bij u opslaan? Ik heet Edgar Allan Wilson en ben de gids van deze lord uit merry old England.’
Don Agustin knikte toestemmend en wendde zich tot zijn dochter die er juist bij gekomen was.
‘We krijgen gezelschap, Rosarita: dit is sir William Wallerstone en dat master Wilson, die allebei de witte prairiehengst willen vangen.’
Het meisje maakte een buiging waarbij ze verlegen bloosde voor de Engelsman die zijn bril weer beetgepakt had en haar door de grote glazen bewonderend aankeek.
‘Master Wilson!’
‘Sir William!’
‘Wie is deze miss?
‘Senorita Rosarita, de dochter van senor Pena.’
‘Well, vraag haar eens of ik haar mag tekenen!’
‘Bent u kunstschilder, sir William?’ vroeg don Agustin die het Engels had verstaan.
‘Schilder? Interesseert me niet! Ik trek door de savanne om er te tekenen en het “renpaard van de prairie” te vangen. Ik zal miss Rosarita tekenen!’
‘Zodra u het renpaard gevangen heeft, sir!’ viel de haciendero hem lachend bij. ‘Maar laat nu uw tent opslaan; mijn bedienden zullen u graag helpen.’
‘Interesseert me niet! Voor die dingen moet deze man hier zorgen; dat staat in het contract!’
Terwijl don Agustin en Rosarita zich terugtrokken, ging de Engelsman rustig op de grond zitten wachten tot zijn tent klaar was; toen ging hij erin om van de vermoeienissen van de tocht uit te rusten. Wilson ging bij de vaquéros zitten en was al gauw in een levendig gesprek gewikkeld met Encinas en Pascual.
De vier oorlogskano’s van de Apaches waren de Rio Gila afgevaren zonder dat de Indianen Wallerstone en Wilson hadden opgemerkt die op een zekere afstand van de oever hun kamp hadden opgeslagen zonder vuur te maken. Maar ondanks het licht dat de harsfakkels verspreidden, had ook Wilson er geen idee van dat er niet ver van hem vandaan een stel krijgslustige roodhuiden op weg was naar hetzelfde doel dat ook hij wilde bereiken.
Iets verder was er een bocht in de rivier waar de Apaches aan wal gingen om te rusten. De volgende morgen sneed Wilson deze bocht af; en omdat hij met de paarden sneller vorderde dan de Apaches die alle bochten van de rivier moesten volgen, was hij met zijn reisgenoot eerder bij het Buffelmeer dan zij. Hij besloot het “witte renpaard” als voorwendsel te gebruiken om de Engelsman daar vast te houden tot Valkoog en de ‘meesters der wouden’ die hij wilde leren kennen, gearriveerd waren.
Het Buffeleiland was inmiddels het toneel van een levendige drukte geworden. De jagers en de Comanches waren er zeker van dat ze alle tegenstanders vóór zich en geen enkele vijand meer in de rug hadden en konden dus zonder omslachtige en tijdrovende voorzorgsmaatregelen de achtervolging voortzetten.
Na de eerste hartelijke begroeting waarbij Bois-rosé en Pépé er zich van overtuigden dat Fabian geen letsel had opgelopen, vroeg de Canadees: ‘Zeg eens, jongen, hoe kom je eigenlijk op dit eiland? We dachten dat we je met geweld hadden moeten bevrijden.’
‘Ik loerde al lang op een kans om me al zwemmende uit de voeten te maken en tussen het aangespoelde hout kon ik me mooi verstoppen.’
‘Maar je was gebonden en had kunnen verdrinken!’ zei Bois-rosé die, zo sterk als hij was, beefde bij de gedachte dat de vlucht van zijn oogappel zo had kunnen eindigen.
Fabian glimlachte.
‘De rovers schenen niet te weten waartoe een goed zwemmer in staat is, anders hadden ze mij aan de kano vastgebonden. Ik dook pas tussen het hout weer op; ze hebben me wel tot het eiland gevolgd, maar dachten toen dat ik verdronken was.’
‘En hoe lang zijn ze nu weer weg?’
‘Meer dan een half uur.’
‘We zullen ze achterhalen!’ klonk het grimmig, ‘en dan zullen zij ons niet ontsnappen zoals het jou gelukt is. Waarom bleef je zo lang in het water?’
‘Omdat ik er zeker van wilde zijn dat alles veilig was. Bovendien hadden de rovers zich kunnen bedenken en nog eens terugkomen.’
Valkoog had intussen met zijn Comanches beraadslaagd en hun het bevel gegeven de kano’s zo snel mogelijk in elkaar te zetten. Nu ging hij naar de jagers toe; hij had natuurlijk geraden wie Fabian was.
‘Mijn broeder is de grote spoorzoeker die door zijn vaders en de Comanche gezocht werd?’ vroeg hij terwijl hij hem een hand gaf.
‘Dat is Valkoog die we in het Nevelgebergte ontmoet hebben,’ stelde Pépé hem voor.
‘Santa Lauretta, een kerel uit één stuk! Hij heeft in één middag elf Apaches gescalpeerd - kijk, senor Fabian, zijn paard hangt zo vol scalpen dat je het dier nauwelijks ziet - en daarna ons geholpen om u te vinden!’
Met oprechte bewondering drukte Fabian de hem toegestoken hand.
‘De grote spoorzoeker heeft de naam van zijn rode broeder horen roemen; laten zij vrienden zijn! Maar vertel nu eerst jullie belevenissen in de bergen nadat ik verdwenen was!’
Bois-rosé deed dat zo kort mogelijk, want hij wilde horen hoe het Fabian vergaan was.
‘En hoe ben jij in handen van de rovers gevallen?’ vroeg hij toen hij klaar was met zijn verhaal.
‘Ik hoorde bij de rand van de piramide iets ritselen en zag een man naar boven klimmen; ik dacht dat jij het was of Pépé. Toen ik zacht riep, bevestigde zijn antwoord mijn mening. Maar toen hij dichterbij kwam zag ik dat het Mano Sangriento was en haalde ik uit om hem neer te slaan.’
‘Dat was helemaal verkeerd, mijn jongen, we hadden je gezegd dat je moest schieten!’
‘Hij stond zo dicht bij me dat ik de kogel wilde sparen; bovendien lag het voor de hand dat ook de mesties in de buurt was. Die was langs de andere kant omhooggeklommen en besloop me van achteren. Toen ik mijn arm in de hoogte had om toe te slaan, greep hij die, de buks vloog uit mijn hand en ik werd door de beide schurken omklemd.’
‘Drommels! Ik zei al dat het er twee moesten zijn; want één man had jij wel klein gekregen. Wat je geweer betreft, dat is niet weg; daar hangt het aan het zadel van mijn paard. Maar vertel verder.’
‘Mano Sangriento wilde me met zijn mes aanvallen, maar ik wist het hem te ontfutselen. Al worstelend tolden we over het hele plateau en we vielen naar beneden. Ik verloor het bewustzijn en toen ik bijkwam was het donker en kil om me heen. Ik lag geboeid in een bootje waarmee ze door een onderaards kanaal naar de Rio Gila roeiden.’
‘En toen? Wat hebben ze met je gedaan?’
‘Niets. Behalve schelden, honger en dorst was er niets waarover ik hoef te klagen. Ze wilden me aan Zwarte Vogel uitleveren die met zijn krijgers op weg is naar het Buffelmeer en verheugden zich er al op om jullie gevangen te nemen; want zij waren er net zo van overtuigd als ik dat jullie ons spoor zouden vinden en ons volgen.
‘Goed, mijn jongen; ze hebben zich niet vergist, maar als er iemand gevangen genomen wordt, dan zullen zij het zijn en niet wij! Hier zijn je mes en je hoed die we bij de piramide hebben gevonden. Ga nu eerst eten en je kleren drogen. We zullen vuur maken.’
Ook langs de oever brandden al een paar vuren waarin de Comanches de hars vloeibaar maakten waarmee ze de kano’s van boomschors waterdicht maakten.
Het werkje liep vlot van stapel en Valkoog ging in die tussentijd naar Fabian.
‘Mijn dappere broeder kent toch de dochter van de blanke man die men Pena noemt?’
Fabian die bij het vuur zat, keek verrast op.
‘Heeft mijn rode broeder iets over Rosarita gehoord?’ Hij bloosde en verraadde daarmee zijn gevoelens.
‘Valkoog heeft over haar gesproken met een cibolero die naar het Buffelmeer ging waar senor Pena met zijn dochter ook heengaat om wilde paarden te vangen!’
Fabian sprong verschrikt overeind.
‘Komt zij ook naar het Buffelmeer? Valkoog, Vader, Pépé, kom gauw, we moeten weg!’
De Comanche glimlachte.
‘Mijn broeder kan wachten tot de kano’s in het water zijn. Valkoog heeft de schone dochter van de blanken laten waarschuwen!’
‘En toch moeten we zo snel mogelijk vertrekken!’
Die aansporing was overbodig want de Comanche wilde zelf niets liever dan de Apaches zo gauw mogelijk achtervolgen.
Even later bracht Bisonhaar de eerste kano. Valkoog ontving hem met een ernstig gezicht.
‘Bisonhaar heeft een hand die nooit faalt, maar zijn kogel verroest in de buks.’
‘De kogel van een Comanche treft, als hij moet treffen!’
‘Waarom heeft hij het hart van de “duivels der savanne” niet doorboord?’
‘El Mestizo?’ vroeg Bisonhaar verwonderd.
‘El Mestizo en Mano Sangriento hadden de grote spoorzoeker gevangen; hij is door het water van de rivier ontsnapt en de geweren van de Comanches hebben gezwegen.’
Bisonhaar sloeg zijn ogen neer. Nu pas hoorde hij welke vijanden hij ongehinderd had laten passeren, hoewel hij hun lot in zijn hand had.
‘Bisonhaar kende de rovers niet!’ verontschuldigde hij zich.
‘Maar hij zag wel dat ze een blanke gevangene hadden; het konden geen goede mensen zijn! Mijn broeder heeft een grote fout gemaakt, maar Valkoog zal er in de wigwam van Slimme Vos over zwijgen, want Bisonhaar zal zijn ogen opendoen om de rovers alsnog in handen van de Comanches te spelen! Was er aan het Buffelmeer een bleekgezicht met vier ogen?’
‘Hij is hier geweest en het andere bleekgezicht vertelde dat Valkoog zou komen.’
Nu schoot Valkoog iets te binnen waar hij zo gauw niet aan gedacht had. Hij liep naar de drie jagers toe.
'Kent Grote Adelaar Wilson, de man uit Montana?’
‘Ik ken hem van naam. We waren allebei in het gebied van de grijze beer zonder elkaar te ontmoeten. Hij is een groot jager. Heeft mijn broeder iets over hem gehoord?’
‘Hij heeft hem gezien en met hem gesproken. Hij moet Grote Adelaar en Dodende Bliksem van hem groeten. De man uit Montana zal naar het Buffelmeer gaan om op hem te wachten. Hij is bij het Buffeleiland geweest en heeft met de Comanches gesproken die op Valkoog hebben gewacht. Er is een bleekgezicht met vier ogen bij hem die een grote toverkunst kent. Dat moeten mijn broeders eens zien!’
Hij maakte het zadel van zijn paard los en haalde tussen de pantervellen van het dek de tekening te voorschijn die hij trots liet zien.
‘Santa Lauretta, dat is Valkoog ten voeten uit!’ riep Pépé.
‘Er is een tekenaar bij Wilson die een bril draagt; de Comanche noemt die bril “ogen”.’
De tekening werd bewonderd en Valkoog moest over de ontmoeting met de man uit Montana vertellen.
Intussen waren alle kano’s klaar en men maakte zich gereed om te vertrekken.
‘Mijn blanke broeders gaan in de kano’s zitten, maar Valkoog en Bisonhaar zullen langs de oever rijden, ieder aan een kant om hen te bewaken en de sporen te zoeken die de Apaches en de rovers achtergelaten hebben.’
Daar kon niemand bezwaar tegen hebben. Bisonhaar ging op het paard van de Canadees zitten en nam dat van de miquelete bij de teugel; Valkoog ging terug naar de andere oever. Weldra zetten ruiters en bootjes zich in beweging.
Bois-rosé zat met Fabian tussen de roeiers die het vaartuig een ongelooflijke snelheid gaven. Hij was meer dan gelukkig dat hij zijn geliefde zoon weer bij zich had en ook Pépé Dormilón verheugde zich erover dat de jonge graaf van Mediana zo snel en onverwacht weer in veiligheid was. Maar allen popelden om met de vijand te kunnen afrekenen.
Het was vroeg in de morgen en de vaquéros zaten - op twee na die op verkenning uit waren - langs de kant van het Buffelmeer. De beide ciboleros waren er ook bij. Ze spraken over de wonderlijke Engelsman en zijn brandend verlangen naar het ‘renpaard’ van de prairie.
‘Bestaat er dan werkelijk zo’n renpaard?’ vroeg Francisco, de jonge vaquéro. ‘Ik heb het nog nooit gezien.’
‘Natuurlijk bestaat dat,’ antwoordde Encinas; ‘maar het is geen wonder dat u het nog nooit heeft gezien, senor Francisco, want hoeveel heeft u van de wereld gezien?’
‘De streek tussen de haciënda del Venado en het Buffelmeer hier. Is dat misschien nog te weinig?’
‘Men zegt altijd dat de wereld nog iets groter is, kleine don vaquéro, en ik denk dat het “renpaard van de prairie” niet uitsluitend tussen de haciënda en het Buffelmeer heen en weer rent.’
‘Is het dan zo’n bijzonder dier?’
‘Dat zou ik denken! Het is ten eerste een prachtdier om te zien en het kan lopen..... wel, ik zeg u dat het in draf sneller is dan het beste renpaard in volle galop!’
‘Heeft u het al eens gezien, senor Encinas?’
‘Ja; uit de verte, maar dat is ook al een groot geluk, want er zijn er niet veel die het dier van dichterbij gezien hebben.’
‘Is het een schimmel?’
‘Zeker.’
‘Dan waren zijn voorouders zeker ook schimmels.’
‘Hoe komt u erbij! Het is helemaal niet geboren en heeft geen ouders en geen stamboom.’
‘Hoe kan dat nu?’
‘Dat weet ik ook niet, maar één ding is zeker: men heeft het zeshonderd jaar geleden al gezien.’
Encinas was zoals alle eenvoudige prairie- en savannemensen niet vrij van bijgeloof.
‘Maar weet u wel dat de paarden pas driehonderd jaar geleden uit Spanje naar Amerika overgebracht zijn?’
‘Por Dios, een schrandere opmerking, senor Francisco! Bent u er soms bij geweest? En heb ik u niet juist verteld dat het niet van paarden afstamt?’
‘Ik zou haast willen zeggen dat ik het ga vangen,’ beweerde Francisco, de aanstaande held.
‘Na alles wat u al gepresteerd heeft, zou ik denken dat u de enige bent die daar kans toe ziet. Hoeveel wilde mustangs heeft u al met de lasso gevangen en getemd?’
‘Helaas nog niet een.’
‘Begin dan met het “witte renpaard”; des te groter is de eer als u het vangt. Maar ik moet er wel bij zeggen dat het nog geen enkele vaquéro gelukt is. De hoeven van het dier zijn zo hard als staal en wie het te ver volgt, komt nooit meer terug.’
‘Is dat al eens voorgekomen?’
‘Min of meer; een jager uit Texas is op die manier nauwelijks aan de dood ontsnapt.’
‘Dat moet u ons vertellen. Zeg, Sanchez, geef senor Encinas eens een paar slokken mescal; er is geen beter middel om je geheugen op te frissen dan deze drank!’
‘U bent al een wijs man, senor Francisco! Maar mijn verhaal krijgt u te horen.’
‘Begin dan maar direct!’
‘Enkele jaren geleden kwam er in Texas net zo’n wonderlijke snoeshaan van een Engelsman als deze don William hier en hij beloofde aan de beroemdste jager daar duizend goudstukken als hij het “witte renpaard van de prairie” voor hem ving. De jager ging op het voorstel in. Hij kocht een van de snelste paarden en reed de prairie in.’
‘Heeft hij het “renpaard” gevonden?’
‘Ja; en dat was niet alleen toeval, maar een gewoonweg onbegrijpelijk geluk.’
‘En ging hij het achterna?’
‘Allicht! Met de lasso in zijn hand sprong hij over afgronden en rotsen, zwom door rivieren, vloog over uitgestrekte vlakten en omdat zijn paard vleugels had, verloor het renpaard telkens iets van zijn voorsprong.’
‘Ha, dat mag ik horen! Hij gaat het dier zijn lasso om de hals werpen!’
‘Nog even geduld, senor Francisco! Als ik zeg dat de schimmel iets van zijn voorsprong verloor, wil dat nog niet zeggen dat hij zich liet vangen. Hij liep alleen niet zo hard omdat hij ieder ogenblik omkeek om zijn belager een blik toe te werpen waaruit dood en verderf sprak. En toch gaf de man uit Texas het niet op, ofschoon hij had gehoord dat de schimmel geen paard was, maar de geest van de savanne die over de steppe joeg om de mens in het verderf te storten.
Hij dacht aan de duizend goudstukken en reed verder. Dat ging zo door van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. De voorsprong werd kleiner maar de jager kwam niet zo dichtbij dat hij zijn lasso kon gebruiken. Het werd nacht en zijn paard begon moe te worden.’
‘Maar hoe kon hij de achtervolging in het donker voortzetten?’
‘Ten eerste is het “renpaard” een schimmel, melkwit en ook in het donker voor scherpe ogen goed zichtbaar en ten tweede sloegen zijn hoeven op de rots achtige bodem vier sporen van vuur.’
‘Por Dios, ik heb nog nooit gehoord dat je met hoorn vuur uit een steen kunt slaan!’
‘Ik ook niet, maar daarvoor is het renpaard dan ook de geest van de savanne! Het was omstreeks middernacht toen de jager het dier eindelijk had ingehaald. Hij zwaaide met zijn lasso en toen hij die wilde werpen had hij..... niets meer in zijn hand; zelfs de knoop aan zijn zadelknop was verdwenen.
En tegelijk sloeg het renpaard het paard van de jager met zijn achterbenen tegen de borst waardoor het dood in elkaar zakte. Toen hoorde hij het spookdier ver onder zich pijlsnel in de nacht verdwijnen. Hij bleef bij het lijk van zijn paard tot het dag werd en zag tot zijn schrik dat hij zich aan de rand van een bodemloze afgrond bevond. Het renpaard was naar beneden gesprongen en stond heelhuids tussen het hoge gras aan de horizon te grazen. Zo heeft de jager uit Texas het me verteld toen hij uitgeput te voet van de jacht was teruggekeerd.’
Nu ging de tent van de Engelsman open; de lord kwam naar buiten en liep naar de rand van het bos waar de drie paarden liepen te grazen. Wilson lag daar ook.
‘Master Wilson!’
‘Sir William!’
‘Ik wil de omgeving naar sporen van het “witte renpaard” af zoeken; zadel mijn paard!’
‘Uw paard zadelen? Daarvan staat niets in het contract. Ik ben uw rijknecht niet!’
‘Well, dan doe ik het zelf!’
Hij voegde de daad bij het woord en reed met de goed gewapende Wilson als gids zonder enige voorzorgsmaatregel het bos in. Ze kwamen bij een kanaal waardoor het water van het Buffelmeer naar de Rio Gila stroomt. Daar stond een reusachtige ceder die door de Engelsman lang en van alle kanten werd bekeken.
‘Master Wilson!’
‘Sir William!’
‘Wilt u het vouwstoeltje hier neerzetten? Ik ga die boom tekenen?’
‘Doe dat! Ik zal intussen rondkijken of u wel veilig bent!’
Even later kwam hij terug en ging naast de schildersezel in het gras liggen. De Engelsman zat te tekenen en de Amerikaan lag te dromen. Maar zijn waakzame oor hoorde elk geluid dat op de nadering van een vijand zou kunnen wijzen.
Plotseling sprong hij op en ging met zijn geweer in de aanslag voor de tekenaar staan om hem met zijn lichaam te beschermen.
‘Sir William!’
‘Master Wilson!’
‘Er komt een ruiter!’
‘Interesseert me niet!’
‘Het is een blanke.’
‘Dat is uw zaak. Dat staat in het contract!’
‘Halt, wie bent u?’ riep Wilson met zijn vinger aan de trekker.
De ruiter bleef staan, zijn buks naar beneden gericht.
‘Een goede vriend. Doe uw geweer maar weg. Ik ben alleen!’
Wilson liet zijn geweer zakken. De vreemdeling kwam naderbij.
‘Wie bent u?’ herhaalde de eerste zijn vraag.
‘Mijn naam is Pedro Diaz. Kunt u mij zeggen of don Agustin Pena zich bij het Buffelmeer bevindt?’
‘Ja, daar is hij. Waar komt u vandaan?’
‘Van de Nevelbergen.’
‘Ah! Sir William, deze senor komt ook van het Nevelgebergte!
‘Interesseert me niet!’
‘Wat heeft u daar gedaan, senor?’
‘We waren met een expeditie, maar die werd door de Apaches uitgemoord. Ik ben de enige die er levend afgekomen is.’
‘Behalve drie jagers die daar nog zijn.’
‘Heeft u ze gezien?’
‘Nee, maar ik heb over hen gehoord. U heeft de bergen dus eerder verlaten dan wij!’
‘Waarschijnlijk wel. Ik werd opgehouden omdat mijn paard kreupel liep en ik een beter moest vangen. Wat heeft u over de drie jagers gehoord? Zijn ze niet in handen van de Apaches gevallen?’
‘Ik weet het niet. Een Comanche, Valkoog, wilde naar hen toe.’
‘Valkoog? Dan zijn ze gered! Was hij alleen?’
‘Ja, maar hij had wel een groepje van zijn mensen op het Buffeleiland die op hem en de drie jagers moesten wachten.’
‘God zij dank, dan zijn we misschien veilig! Senor, waag u niet te ver hier vandaan! De Apaches volgen mij om een aanval te doen op het Buffelmeer!’
Hij wendde zijn paard naar het kanaal om dat tot het Buffelmeer te volgen.
‘Sir William!’
‘Master Wilson!’
‘De Apaches willen ons overvallen!’
‘Interesseert me niet!’
‘We moeten terug naar het meer!’
‘Goddam, ik wil hier tekenen! Ik blijf hier en u zorgt voor mijn veiligheid!’
‘Staat er iets over in het contract dat u deze ceder wilt tekenen?’
‘No . Ik moet u volgen!’
Hij klapte stoel en schildersezel op en stapte op zijn paard om terug te keren naar het meer.
Diaz was al aangekomen. Pena stond in de opening van zijn tent en zag hem toen hij tussen de bomen verscheen.
‘Senor Diaz! Bij alle heiligen, bent u het zelf, of is het uw geest?’ riep hij verschrikt want dat Diaz alleen teruggekomen was, zei hem alles.
‘Ik ben het zelf. Mag ik van uw gastvrijheid gebruik maken?’
‘Ja. Kom, kom! Rosarita, Rosarita!’ riep hij, terwijl hij de deur van haar zijden tent open deed, ‘kom eens, senor Pedro is terug van de expeditie!’
Zij kwam en schrok ook hevig toen ze de Indianendoder zag.
‘Kom binnen en vertel, senor Diaz!’ vroeg Pena, terwijl hij hem de tent binnenschoof waar ze alle drie gingen zitten.
‘Hoe gaat het met de. expeditie?’
‘Uitgemoord!’
Vader en dochter werden bleek van schrik.
‘En don Esteban?’
‘Dood!’
‘Cuchillo, Baraja, Oroche, Benito?’
‘Allemaal dood. Ik ben de enige overlevende.’
‘Santa Madonna,' Rosarita slaakte een kreet en sloeg haar handen voor haar gezicht.
‘En Tiburcio Arellano?’
‘Die maakte geen deel uit van de expeditie; integendeel, hij achtervolgde die als vijand. De jonge graaf van Mediana leefde nog toen ik de Nevelbergen verliet, en zojuist hoorde ik van een jager die hier bij u is, dat hij waarschijnlijk behouden en wel thuiskomt.’
‘De graaf van Mediana? U zei toch dat don Esteban dood was!’
‘Zeker. Don Esteban de Arechiza die, zoals u alleen wist, graaf van Mediana en hertog was, is dood, gestorven als moordenaar en kidnapper tijdens een savannegerecht. Maar zijn neef, de jonge graaf van Mediana, leeft. Ik verliet hem in een hachelijke positie; de rovers van de savanne en de Apaches belegerden hem. Maar hij had Grote Adelaar en Dodende Bliksem bij zich; ook Valkoog, de dapperste Comanche, zal hem helpen. Ik moet u van hem groeten, senor Agustin, en ook u, senorita!’
‘Zijn neef, de jonge graaf van Mediana? Die ken ik niet; ik heb nooit van hem gehoord!’
‘U kent hem zeer goed! Het is Tiburcio Arellano.’
‘Tiburcio?’ vroeg don Agustin verbaasd.
‘Tiburcio?’ riep ook Rosarita, terwijl ze haar handen liet zakken. ‘Hij leeft dus nog!’
Haar wangen kregen weer kleur en haar ogen begonnen weer te glanzen.
‘Dat heb ik immers al gezegd!’
‘Vertellen! Vertellen!’ riep de haciendero. ‘Er moeten verschrikkelijke dingen gebeurd zijn!’
‘Luister dan!’
Hij begon.
Ze luisterden ademloos naar hem toen hij al zijn avonturen uitvoerig beschreef. Hij werd geen ogenblik onderbroken en zelfs toen hij aan het eind van zijn verhaal gekomen was, bleef het nog lang stil in de kleine ruimte van de tent.
Eindelijk haalde de haciendero eens diep adem.
‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, Rosarita, de arme rastreador is nu onze meester!’
Toen klonken er buiten vele angstkreten, afkomstig van de vaquéros. Don Agustin en Diaz renden naar buiten. Alle mannen hadden hun wapens gegrepen en keken naar de benedenoever van het meer waar een tot aan de tanden gewapende Indiaan kwam aangalopperen. Zijn paard was overdekt met de scalpen van zijn verslagen vijanden; door zijn hoofdbedekking die de vorm van een tulband had, was een ratelslang gevlochten; in zijn gordel blonken tomahawk en scalpeermes en in zijn rechterhand had hij een met zilveren spijkers beslagen buks.
‘Indianen! Te wapen, te wapen!’ hoorde je rondom.
Al die kreten lokten sir William uit zijn tent.
‘Er komt een roodhuid. We zullen moeten vechten!’
‘Interesseert me niet!’
Hij ging zijn tent weer binnen.
De Indiaan kwam nader, zodat men de beschildering van zijn gezicht kon onderscheiden.
‘Het is een Comanche, senor Pena!’ stelde Wilson hem gerust.
‘Ja, een Comanche,’ beaamde Diaz. ‘Geen zorgen, senorita!’
De haciendero gaf de vaquéros het bevel rustig te blijven.
‘Valkoog, por Dios, dat is niemand minder dan Valkoog!’ riep er plotseling een stem.
Het was Encinas, die naar voren drong en zijn rode vriend tegemoetsnelde.
‘De cibolero!’ riep deze. ‘Wil mijn blanke broeder mij zeggen waar het bleekgezicht is dat Augustin Pena heet?’
‘Die man met die zwarte baard daar, bij de grote tent!’
De Indiaan reed er naar toe, bracht zijn paard tot stilstand en liet zijn geweer zakken.
‘Valkoog, de Comanche komt zijn blanke vrienden groeten. Heet deze blanke senor Augustin Pena?’
‘Ja,’ antwoordde de haciendero.
‘Is Pedro Diaz, de Indianendoder niet hier bij het Buffelmeer?’
‘Hier ben ik!’
‘En een man met vier ogen die..... ’
Hij sprak niet verder want hij zag Wilson wiens aanwezigheid zijn vraag al beantwoordde. Toen zag hij Rosarita die zich angstig bij de deur van haar tent had teruggetrokken.
Snel sprong hij van zijn paard en liep naar haar toe.
‘Valkoog, de Comanche,’ vervolgde hij, ‘moet de knappe dochter van de blanke deze ring geven als teken dat Tiburcio, de grote spoorzoeker, nog leeft!’
Het was de ring van Fabians moeder die deze van Arechiza had gekregen. Ze nam hem met trillende vingers aan.
Daarna wendde de Comanche zich tot de haciendero.
‘Don Agustin, de Apachedoder en de man uit Montana moeten met Valkoog beraadslagen!’
Zonder op een uitnodiging te wachten ging hij hun voor, de tent binnen. Hij wilde niet gaan zitten.
‘Heeft de Indianendoder een spoor van de Apaches langs de Rio Gila gevonden?’
‘Nee.’
‘Heeft de man uit Montana de oorlogskano’s van die jakhalzen in de rivier gezien?’
‘Nee.’
‘De rovers van de savanne hebben zich bij de honden van Apaches aangesloten. Ze liggen in de Rio Gila op de plaats waar deze het water van het Buffelmeer in zich opneemt.
Maar achter hen bevinden zich de krijgers der Comanches met Grote Adelaar, Dodende Bliksem en de grote spoorzoeker.
Tiburcio wilde de bleekgezichten gaan waarschuwen, maar Grote Adelaar laat hem niet gaan.’
Don Agustin schrok uit angst voor zijn dochter; hij had niet gedacht dat het gevaar al zo dichtbij was.
‘Wat wil mijn rode broeder dat we doen?’
‘Niets. Hij wil de stemmen van de bleekgezichten horen.’
‘We mogen ze niet naderbij laten komen, we moeten hun een slag vóór zijn,’ meende de haciendero. ‘Met de vaquéros mee zijn we met achttien man..... ’
‘Lord Wallerstone mag u niet meerekenen,’ viel Wilson hem in de rede.
‘Goed, dan zijn we met zijn zeventienen. Hoeveel Comanches heeft mijn rode broeder bij zich?’
‘Tien.’
‘Dat is in totaal dertig man; hoeveel Apaches zijn er?’
‘Valkoog heeft hun aantal niet kunnen tellen omdat hij niet naar de vijand, maar naar de blanken is gegaan toen hij de sporen der Apaches zag.’
‘Als we hen overhoeds aanvallen weegt één blanke wel tegen enkele vijanden op. Hoeveel neemt Valkoog er voor zijn rekening?’
De roodhuid sloeg de tentdeur open en wees naar zijn paard.
‘Deze scalpen heeft de Comanche alleen in tijd van een halve zon veroverd!’ antwoordde hij trots.
De haciendero keek hem ongelovig aan.
‘Hij zegt de waarheid,’ bevestigde Wilson.
‘Dan zullen we hen vannacht overvallen. Wil Valkoog dat de zijnen zeggen en ons een bode sturen die ons naar de vijand brengt? Tussen twee vuren wordt hij zeker vernietigd.’
De beide anderen gaven hun toestemming. Maar Valkoog ging naar buiten en nam de omgeving op.
‘De Comanche zal dat niet doen,’ antwoordde hij toen hij terugkwam.
‘Waarom niet?’
‘Hij zal de jakhalzen vangen zoals de bleekgezichten de paarden van de savanne vangen,’ verklaarde hij, op de corral wijzend. ‘De Apaches zullen wachten uitzetten die de bleekgezichten zien komen. De strijd zal geen verrassing voor hen zijn en ze zullen zich zo verbergen dat vele blanke mannen gedood worden.’
‘Dat is waar,’ viel Diaz hem bij, ‘een Indianenkamp kan men niet zo gemakkelijk ongemerkt overvallen.’
‘Als de zon daalt zullen de Apaches ook verkenners naar het Buffelmeer zenden die de bleekgezichten zouden ontdekken.’
‘Wil mijn rode broeder ons dan zeggen wat we moeten doen?’
‘De Comanche denkt dat El Mestizo nog tijdens deze zon zal komen om het kamp van de blanken bij het Buffelmeer te verkennen. Hij zal het tussen de grote omheining vinden.’
‘Zo, waarom?’
‘Mijn broeder moge de Comanche laten spreken. El Mestizo mag de Indianendoder, de man uit Montana en de man met de vier ogen niet zien. Hij zal besluiten het kamp in de ochtendschemering te overvallen ‘Dan zal hij ons uitmoorden,’ zei Diaz. ‘Hij zal de corral niet door de ingang binnendringen, maar een aanval vanuit de bomen ondernemen en het hele kamp met de grond gelijk maken.’
‘De Indianendoder is een dapper krijger; hij mag doen wat hij wil, maar laat hij eerst naar de stem van de Comanche luisteren! El Mestizo wil de schone dochter van de blanke senor roven; hij zal niet toelaten dat er kogels spreken die haar kunnen doden, maar door de poort binnendringen. Hij zal de bleekgezichten echter niet vinden, maar alleen hun wigwams en als hij wil terugkeren is de poort gesloten en uit de bomen knallen de buksen van de bleekgezichten en de Comanches. Als hij ziet dat de blanken zich veilig wanen, zal hij niet als een kat komen aansluipen maar met de kano’s tot aan het Buffelmeer komen. Mijn blanke broeders moeten hun wigwams nu snel naar de corral brengen en de schone senorita moet voor haar tent gaan zitten opdat de rover haar ziet en zijn hoofd verliest!’
Het was een weloverwogen en slim plan dat hij hier uiteenzette en niemand kon er bezwaar tegen hebben. Het werd nog tot in alle bijzonderheden besproken; toen draafde de Comanche weg. Een half uur later stonden de tenten en alles wat erbij hoorde in de corral; een aantal vaquéros verdween..... evenals Diaz.
Moeilijker was het om de Engelsman zijn rol te laten spelen.
Wilson ging zijn tent binnen.
‘Sir William!’
‘Master Wilson!’
‘We worden vannacht door de roodhuiden overvallen!’
‘Interesseert me niet!’
‘Ze zullen ons misschien doden!’
‘Interesseert me niet!’
‘Ook u, sir William!’
‘Mij?’ Hij pakte zijn bril beet met duim en wijsvinger van zijn rechterhand en keek zijn beschermer stom van verbazing aan. Goddam, mij niet! Waar bent u dan voor, hè?’
Hij greep in zijn zak en haalde een beduimeld en verfomfaaid stuk papier te voorschijn.
‘Hier staat het in het contract: “Tegen de genoemde honorering heeft bovenbedoelde master Wilson de plicht sir William Wallerstone te beschermen tegen alle gevaren van de reis zoals bijvoorbeeld: Indianen, panters, jaguars, alle soorten beren, ratel- en andere slangen, bos- en steppebrand.” ... Heeft u het gehoord, master Wilson?’
‘Ja. Staat er ook iets over blanken en mestiezen?’
'No. Die heb ik niet opgeschreven omdat zij geen gevaar opleveren.’
‘Maar toch zal de aanval worden geleid door een blanke en een mesties!’
‘Well, dan nemen we die lieden alsnog in het contract op!’
‘Onder geen enkele voorwaarde.’
‘Dan zadel ik mijn paard en ga er vandoor!’
‘Dan krijgt u het “renpaard van de prairie" niet!’
‘Goddam, dat is waar ook! Master Wilson!’
‘Sir William!’
‘Blijft u als ik u vannacht van uw verplichtingen ontsla?’
‘Ah, ik weet wat u wilt!’
‘Wat dan?’
‘U heeft al lang eens een Indianengevecht willen tekenen!’
De slimme Amerikaan wist heel goed hoe hij met zijn heer en meester moest omspringen.
‘Ja, dat is waar. Welnu, blijft u als ik u vrijlaat?’
‘Als u met de anderen meevecht!’
‘Well, dat zal gebeuren!’
‘Schrijf die afspraak dan in mijn exemplaar van het contract!’
Hij haalde eenzelfde papier te voorschijn waarop de Engelsman de gevraagde aantekening maakte.
Een tijdje later slopen twee mannen van de Rio Gila naar het Buffelmeer door de dichtste delen van het bos. De oudste had een pluim van veren op zijn hoofd, terwijl de jongste zijn haar slechts met een leren riempje bijeenhield. Ze bereikten, naar ze dachten ongezien, de rand van het bos en verkenden de omgeving van het meer.
‘Drommels, wat is die Pena voorzichtig! Heb jij al eens meegemaakt dat men zijn kamp opslaat in een corral?’
‘Waarom niet? Hij denkt dat hij daar veiliger is dan langs de open oever. De paardejacht is nog niet begonnen en dan ligt hij daar beter in zijn tent dan ergens anders.’
‘Hij heeft eigenlijk gelijk, maar . . hm, we moeten kijken hoeveel man hij tot zijn beschikking heeft. Kom mee!’
Uiterst voorzichtig slopen ze naar de omheining van de corral en klommen daar in een eik met een dichte bladertooi vanwaar ze de ruimte goed konden overzien.
‘Daar zit ze kransen te vlechten! Ouwe, ik ga haar halen, al zou ik nog maar twee dagen te leven hebben. El Mestizo heeft een vrouw nodig en dat is zij!’
‘El Mestizo is gek!’ foeterde Mano Sangriento.
‘Houd je mond, ouwe zondaar, anders kun je met mijn mes kennis maken! Je krijgt ook je deel van de buit zonder enig gevaar te lopen. Tien vaquéros, Pena en zijn dochter; we hoeven maar naar binnen te gaan, de rest is kinderspel.’
‘Dat is zo! Dan zijn wij de baas bij het Buffelmeer, vangen de paarden van de haciendero en wachten tot de “meesters der wouden” komen. Gemakkelijker hebben we het nog nooit gehad!’
Ze klommen weer naar beneden en verdwenen in de richting vanwaar ze gekomen waren.
Even later kwam Valkoog de tent van de haciendero binnen die verwonderd opkeek dat de Comanche al weer terug was.
‘Valkoog!’
‘De Comanche heeft de “duivels der savenne” bespioneerd, ze zaten in de boom en hebben de dochter van het bleekgezicht gezien. Ze zullen door de poort komen zoals de Comanche gezegd heeft. Howgh!’
De dag verstreek en het werd nacht. Het meer en zijn omgeving waren in diepe duisternis gehuld. De wachtvuren die de tenten van de vaquéros beschenen, gingen een voor een uit en de savannekikvors die zich pas na middernacht laat horen, verhief zijn zware donkere stem.
Daar klonk een zacht, nauwelijks hoorbaar gekabbel op het water van het kanaal en vier donkere kano’s bleven achter elkaar onder de bomen stilliggen. Het waren de Apaches.
Er stapten enkele donkere gestalten uit die onder leiding van de mesties en zijn vader langs de rand van het bos tot aan de ingang van de corral slopen. Op elke kano bleef één man als wacht achter. De anderen verdwenen onhoorbaar achter de palissade.
‘O-hiii, O-hiii,’ klonk de strijdkreet van de Comanches.
Vier wilde gedaanten sprongen in de kano’s..... even later renden ze naar de corral met de scalpen van de wachters aan hun gordel.
Het geluid van de strijdkreet was nog niet uitgestorven of het werd licht achter de omheining en grote bossen brandende takken vlogen er over heen en kwamen op de plaats terecht waar de Apaches stonden, stom verbaasd over de lege tenten en het onverwachte gehuil van hun vijanden.
Het vuur verlichtte de corral en onmiddellijk volgde er van alle kanten een salvo dat grote verwarring stichtte onder de verraste Apaches. Nog twee maal werd er gevuurd zodat alle vijanden in een grote chaos naar de poort stormden.
‘Er op af!’ bulderde de Canadees met zijn machtige stem en rondom sprongen de donkere schimmen van blanken en Comanches over de afrastering.
Er werden slechts enkele buksen op hen gericht. Binnen een paar minuten was het gelukt de argeloze vijand te vellen, op een klein gesloten groepje na.
‘Waar is de mesties?’ riep de Canadees terwijl hij op dat groepje toeliep.
‘En Main-rouge, de schurk?’ voegde Pépé er aan toe, naast hem naar voren stormend.
Valkoog rende hen voorbij. De man die hij zocht, had hij met zijn scherpe ogen al gezien.
‘Slimme Vos stuurt Valkoog om de scalp van Zwarte Vogel, de huilende lafaard, te halen.’
Zijn tomahawk suisde van onder af tegen de kin van het opperhoofd dat tegen de grond sloeg. Naast hem worstelde Fabian met de mesties.
‘De gieren zullen het hart van de rover vreten!’
De Comanche stak zijn mes tussen de schouders van de misdadiger, zodat die zijn armen losliet en rochelend in elkaar zakte.
‘Valkoog!’ riep de Canadees toen. ‘Hier is zijn vader! Ik schenk zijn scalp aan Slimme Vos; mijn broeder wil hem die misschien wel brengen!’
Op de plaats waar de stem klonk, lag Mano Sangriento geboeid op de grond.
Af en toe klonk er nog een schot of een doodskreet; toen werden de brandende takken bijeengeraapt om één fel oplaaiend vuur te vormen waarbij alles goed te zien was.
Niet een van de Apaches was ontkomen; van de aanvallers was alleen Main-rouge nog in leven, maar redding was er niet meer voor hem. Het plan van de Comanche was voortreffelijk geweest en had tot een totale vernietiging van de vijand geleid.
Bij het flakkerende licht van het vuur konden alle bekenden elkaar nu hartelijk begroeten. De Comanches waren met hun drie blanke aanvoerders aangekomen en daarom had Fabian don Agustin nog niet kunnen spreken. Nu ging hij naar hem toe.
‘Don Agustin!’
‘Tibur... por Dios, neemt u mij niet kwalijk, Excelencia, ik kon me..... ’
‘Waar is senorita Rosarita?’ onderbrak hij de verontschuldiging.
‘In het bos.’
‘Alleen?’
‘Onder bescherming van Encinas.’
‘Weten de vaquéros, waar?’
‘Francisco is er geweest.’
‘Excuseer me dan, don Agustin!’
Hij liep naar de vaquéros die elkaar aan het verbinden waren.
‘Senor Francisco, weet u waar senorita Rosarita is?’
‘Ja.’
‘Breng me dan bij haar!’
De held-in-de-dop die zo dapper gestreden had dat hij zelfs een paar lichte verwondingen had opgelopen, ging hem voor.
Ver in het bos was een open plek waar voor Rosarita een hut was gebouwd waar ze onder bescherming van de beproefde cibolero op het eind van de strijd wachtte. Ze had het schieten en het geschreeuw gehoord en was een en al angst en bezorgdheid; ze had geen rust en stond in de ingang van de hut om uit de kreten die tot haar doordrongen het verloop van de strijd op te maken.
Er werd niet meer geschoten en er heerste een diepe stilte in de eenzaamheid van het woud.
‘Senor Encinas, zouden we gewonnen hebben?’
‘Beslist, want de Apaches huilden van woede en niet van vreugde over een overwinning.’
‘Maar er zullen doden en gewonden zijn,’ zei ze bezorgd, ‘ik moet weg, naar vader om te zien of hem iets is overkomen. Breng me bij hem, Encinas!’
‘Dat mag ik niet, senorita! Uw vader heeft me opgedragen te wachten tot hij komt of een door hem gestuurde bode. Luister, voetstappen!’
Er drong een man door het struikgewas, gevolgd door een tweede.
‘Francisco! Hoe gaat het?’
‘We hebben gewonnen, senor Encinas!’
‘En vader?’
‘Kerngezond, senorita!’
‘Gode zij dank! Zijn de blanken die bij de Comanches waren nu ook bij jullie?’
‘Allemaal.’
‘Tiburcio Arellano ook?’
‘Die is er ook,’ antwoordde een stem uit het donker en de tweede gedaante kwam nader. ‘Mag hij u dat bewijzen?’
‘Tiburcio!’ riep zij, onder de indruk van het ogenblik haar armen naar hem uitstrekkend.
Hij omarmde haar en drukte haar zacht tegen zich aan.
‘Rosarita, heb je net zoveel aan mij gedacht als ik aan jou, elke dag, elk uur, ieder ogenblik?’
‘Ja !’ fluisterde zij. Maar toen maakte zij zijn armen zachtjes los. ‘Kom mee, breng me bij vader!’
Hij nam haar bij de hand en liep met haar naar de corral.
De cibolero en Francisco volgden.
Toen ze bij het meer kwamen kraakte er nog een schot, het laatste. Men had Mano Sangriento gevonnist; de kogel van Valkoog had zijn boosaardig hart doorboord.
‘De Comanche zal zijn hoofdhuid bij die van de mesties en Zwarte Vogel voegen!’ zei hij, terwijl hij de scalp verwijderde.
‘De honden van Apaches zullen als spijs dienen voor wolven en jakhalzen; maar de krijgers van de Comanches keren terug naar hun wigwams met de wapens en de scalpen van hun vijanden!’
Enkele vaquéros zetten de tenten al weer op hun vroegere plaats; toen gingen ze terug naar de corral om alle sporen van de strijd uit te wissen. De blanken zaten met Valkoog bij het kampvuur dat warmte verspreidde in de koele ochtendlucht en luisterden naar de verhalen van de helden der savanne tot ieder alle gebeurtenissen kende die hier aan het Buffelmeer zo snel tot een voorspoedig einde waren gekomen.
Over de bonanza werd met geen woord gerept; die bleef een geheim.
Het was de volgende dag. De Engelsman stond voor zijn tent; zijn linker arm had hij in een doek. Hij had zich dapper geweerd en een diepe maar ongevaarlijke steekwond opgelopen.
‘Master Wilson!’
‘Sir William?’
‘Er komt geen Apache meer!’
‘Nee.’
‘Well, dan zullen we die clausule van gisteren weer schrappen!’
‘Akkoord!’
‘U moet dus weer net als vroeger voor mijn veiligheid zorgen! Hoe staat het met het “witte renpaard”?’
‘Don Agustin houdt vandaag ter ere van zijn gasten de paardenjacht die hij al lang van plan was.’
‘Interesseert me niet!’
‘En als het renpaard nu eens gevangen werd?’
‘Damned, dat is waar! Van wie is het dan?’
‘Van don Agustin of degene die het vangt.’
‘Dan ga ik het kopen.’
‘U heeft er in Texas al eens duizend goudstukken voor geboden. Ik denk niet dat u het er hier voor krijgt!’
‘Well, dan bied ik tweeduizend!’
‘En als dat ook nog niet aanlokkelijk genoeg is? En drieduizend of vijduizend ook niet?’
‘Goddam, dan zal ik het stelen!’
‘Daar staat niets van in het contract. Maar kijk, daar komt senor Arellano met de beide jagers! Is die Bois-rosé niet de man die twintig Indianen in de pan hakte?’
‘Interesseert me niet!’
De Canadees en Pépé liepen naar de corral, maar Fabian ging naar de Engelsman toe.
‘Sir William, don Agustin verzoekt u plaats te nemen op de tribune. We hebben al bericht dat er een grote kudde paarden in aantocht is.’
‘Interesseert me niet!’
Hij wilde zijn tent weer binnengaan, maar Wilson hield hem tegen.
‘Maar als het renpaard er nu bij is! Of wilt u er afstand van doen?’
‘No, ik ga mee!’
Aan de rand van het bos bij de corral was in de bomen die boven de omheining uit staken, een soort balkon gemaakt voor de toeschouwers die van het boeiende schouwspel van een paardenjacht wilden genieten.
Tenten, paarden en alles wat de kudde paarden in de weg zou kunnen staan, was verwijderd. Don Agustin had al met Rosarita en de anderen plaats genomen toen het drietal de tribune beklom.
De vaquéros hadden de paarden de vorige dag al opgedreven en in de loop van de nacht de kring om de dieren steeds nauwer gemaakt. In afwachting van de gebeurtenissen werden alle gesprekken gestaakt. De kreet van een overvliegende wouw had de vogels in het bos doen zwijgen, zodat er rondom een diepe stilte heerste.
Toen klonk door de stilte diep uit het bos het schrille gefluit van de vaquéros. Daarna een luid doordringend geschreeuw dat uit alle richtingen naderbij kwam. Even later klonk gehinnik dat snel naderde en op een aanzienlijk aantal wilde paarden wees. Het lawaai nam toe; de kudde was al zo dichtbij dat men het angstige snuiven van de dieren kon horen. Alle levende wezens in het woud werden angstig en onrustig; zwermen vogels vlogen krijsend op; uilen fladderden ontdaan in het felle daglicht en herten verlieten schreeuwend hun schuilplaats.
Toen kraakten de struiken; jonge bomen steunden onder het geweld van de paarden; het fluiten, schreeuwen en huilen van de drijvers klonk haast demonisch. Toen ging het groene gordijn voor de open plek uiteen om een golvende massa koppen en lichamen door te laten die met fonkelende ogen, dampende neusgaten, fladderende manen en vliegende staarten voor de vaquéros uit vluchtten en tussen bos en meer rechtstreeks naar de corral renden.
Hier bleef de bonte massa een ogenblik staan, de voorste dieren richtten hun blik argwanend op de door takken gecamoufleerde palissade; maar de drijvers lieten hun geen keus. Een schitterende schimmelhengst voerde de kudde aan; hij was niet opgewassen tegen het gedrang achter zich en stormde met gebogen hoofd de corral binnen, gevolgd door de hele kudde van wel driehonderd wilde paarden.
‘Hallo, we hebben ze!’ hoorde je van de tribune en uit de mond van de vaquéros die snel de balken voor de poort schoven.
Eén man overstemde dit gejubel: ‘Hij is het, hij is het, heigh-ho, hij is het!’
‘Wie dan toch, sir William?’ vroeg don Augustin.
‘Goddam, ziet u het “witte renpaard van de prairie” dan niet? Die schimmelhengst daar, de leider!’
Er gingen enkele seconden voorbij voor de trotse kinderen van de savanne en het woud onraad bespeurden; maar toen ze merkten dat ze door een stevige muur van boomstammen waren omringd, weerklonk een gehinnik van razende woede alsof er duizend trompetten tegelijk schetterden. De paarden zochten een uitweg, maar zonder succes. Hun ogen schoten vonken; uit hun monden vlogen hele wolken wit schuim en ze draafden chaotisch door elkaar.
De snelste en drukste was een schimmel, een dier, zo smetteloos wit als een waterlelie. Het holde van het ene eind van de corral naar het andere en in zijn woede liep het alle lotgenoten die hem niet uit de weg konden gaan tegen de grond.
Er ontstond een hele ruimte om het rondvliegende dier dat met zijn witte manen schudde cn de lucht deed trillen van zijn woedend gehinnik.
Diaz sprong op en boog zich ver voorover. Hij was een van de moedigste ruiters en genoot met een waar enthousiasme van de schoonheid van het dier.
‘Dit paard zal sterven als het de vrijheid niet herkrijgt,’ riep hij. ‘Het is niet te temmen!’
‘Niet?’ riep Fabian.
Zijn ogen schitterden; er verscheen een kleur van opwinding op zijn wangen.
‘Kijk maar eens goed, senores, wat Tiburcio Arellano gaat doen!’
Op hetzelfde ogenblik was hij van de tribune geklommen en in het bos verdwenen.
De mustangs renden tegen de omrastering op; die was sterk genoeg en tegen het geweld bestand, hij kraakte wel, maar bezweek niet. Boven de hijgende dieren hing een vochtige damp. Sommige beten woedend in de onwankelbare palissade, andere woelden met hun hoeven de grond om; weer andere vielen van machteloze woede op de grond en stonden niet weer op; de kwaadaardigste sloegen en beten naar hun soortgenoten.
Toen kwam de kudde, als verstarrende lava, tot bedaren; het gevoel van woede maakte plaats voor verbijstering, gevolgd door een doffe gelatenheid ...; de woeste prairiedieren waren voorlopig bedwongen.
Toen klonk hoefgetrappel tussen de bomen. Fabian naderde op het paard van de Comanche, slechts gewapend met een lasso.
‘Open!’ beval hij de vaquéros.
‘Santa Lauretta, wat gaat u doen, senor Fabian?’ riep Pépé.
‘U bent verloren temidden van die woedende beesten.’
Ook de anderen riepen hem een halt toe, maar de balken waren al van de poort verwijderd en hij rende de corral binnen en stortte zich midden tussen de dieren.
De schimmel vloog nog razend heen en weer. Toen hij de ruiter zag, vloog hij ontzet weg. Fabian stormde achter hem aan. De onstuimige rit ging een paar maal de corral rond; de dieren die in de weg stonden, werden opzij gedrukt of tegen de grond geworpen. Plotseling stoof Fabian dwars over het veld ..., de lasso cirkelde om zijn hoofd, vloog fluitend door de lucht en viel om de hals van de schimmel.
Die stoof weg, de vermetele ruiter achter hem aan, waarbij hij zijn paard inhield zodat de lasso strak bleef staan. Onverwachts maakte hij met zijn paard een wending, een krachtige ruk . . het paard van de Comanche was op de knieen gevallen, maar de schimmel rolde over de grond, sloeg met zijn benen om zich heen en trachtte vergeefs overeind te komen.
Eigenlijk trekt een paardetemmer zijn lasso direct na de worp al strak, maar met dit woeste, sterke dier was dat ongetwijfeld een mislukking geworden. Fabian trok zijn paard weer op de been..... , een tweede ruk en de lus van de lasso kwam zo stijf om de hals van de mustang te zitten dat hij geen adem meer kreeg. Nu sprong Fabian van zijn paard dat de lasso strak hield. Hij maakte een tweede lasso van zijn riem los en bevestigde die om het hoofd en de mond van de schimmel, ging toen in spreidstand boven het dier staan en sneed de andere lasso door. Onmiddellijk sprong de schimmel overeind. Voor het eerst in zijn leven voelde hij een last op zijn rug; hij stond stokstijf van verbazing. Maar toen sloeg hij afwisselend met voor- en achterbenen in de lucht, sprong naar links en naar rechts, rolde over de grond, maar de onverschrokken ruiter bleef erop zitten. Toen stormde het dier in blinde woede de corral rond.
‘Let op, senores,’ riep Fabian.
Een krachtige druk van zijn dijbeen, aantrekken van de lasso..... de schimmel stoof dwars over het veld en met een ongelooflijke sprong over de palissade heen. In twee tellen was het de open plek voorbij en toen spatte het water van het meer over paard en ruiter. Een minuut later onttrok een vooruitspringende hoek van het bos beiden aan de bewonderende blikken van de toeschouwers.
Zij verlieten de tribune om zijn terugkomst beneden af te wachten. De rest van de kudde moest nu nog door honger en dorst gedwee gemaakt worden.
Er waren zeker twee uur verstreken toen de vermetele rastreador weer opdaagde. Hij kwam stapvoets langs het meer aanrijden. De schimmel was getemd. Iedereen ontving hem met oprechte bewondering.
‘Santa Lauretta, dat zou ik u niet na willen doen!’ zei Pépé.
‘De graaf van Mediana is de moedigste grande van Spanje!’ lachte Bois-rosé.
‘U bent de beste ruiter van Sonora, senor Fabian!’ bezwoer Diaz.
Om de mond van Rosarita speelde een glimlachje van geluk bij de waardering die haar geliefde van alle kanten'ondervond.
‘Don Fabian,’ informeerde de Engelsman, terwijl hij zijn bril met duim en wijsvinger van zijn rechterhand beetpakte en de dampende schimmel door de grote glazen begerig bekeek.
‘Van wie is dit dier?’
‘Van don Agustin natuurlijk!’
‘Interesseert me niet!’
‘Nee, het is van don Fabian,’ sprak de haciendero tegen.
‘Het is van u, Excelencia; u weet wel waarvoor en bovendien heeft u het getemd!’
‘Interesseert me niet! Ik moet het hebben! Het is het “renpaard van de prairie”.’
‘Ik denk niet dat don Agustin het wil verkopen,’ zei Fabian.
‘Interesseert me niet! Ik geef duizend goudstukken!’
‘Ik geloof niet dat don Fabian het daarvoor zal afgeven,’ antwoordde Pena.
‘Well, ik bied tweeduizend!’
‘Het wordt niet verkocht!’ besloten beiden.
‘Drieduizend!’
‘Voor geen vijfduizend!’ zei Fabian beslist.
‘Voor geen tienduizend,’ viel de haciendero hem bij.
‘Goddam, ik geef zoveel als u vraagt!’
‘Dit paard is een geschenk voor senorita Rosarita. Zij zal het berijden!’ besliste Fabian.
‘Well, met een miss kan ik niet handelen! Maar als ik het renpaard niet krijg, wil ik het ook niet tekenen. Master Wilson!’
‘Sir William!’
‘Maak u klaar. We gaan terug naar Londen!’
‘U misschien wel, maar ik niet! Daarvan staat niets in ons contract. Ik breng u tot Galveston, Texas; daarna kunt u doen wat u wilt! Maar vertelt u eens, bent u al klaar met uw tekening van het gevecht?’
‘Interesseert me ook niet meer!’
Uit zijn humeur ging hij zijn tent weer binnen.
Een tijdje later namen de twee mannen afscheid, de Engelsman ijzig, maar Wilson met warme gevoelens van vriendschap voor de dappere en beroemde mannen met wie hij enkele dagen samengeweest was.
De volgende morgen bestegen ook de Comanches hun paarden om terug te keren naar hun wigwams.
Valkoog had zijn opdracht vervuld; hij bracht Slimme Vos de scalpen van Zwarte Vogel en de beide savannerovers en voor Mo-la had hij de ‘grote medicijn’ die de Engelsman getekend had. Hij was er zeker van opperhoofd te worden en de ‘bloem der savanne’ als zijn squaw zijn wigwam te mogen binnenleiden.
‘De Grote Manitou zegt tegen Valkoog dat hij naar huis moet teruggaan. Hij zal zijn broeders vertellen van de “opperhoofden der wouden” en de grote spoorzoeker die het “renpaard van de prairie” heeft getemd, van Diaz, de Apachedoder, van de goede haciendero en zijn schone dochter. De Grote Manitou geve hem een lang leven en een sterke arm die nooit moe wordt tegen zijn vijanden. Howgh!’
Behangen met scalpen reed hij weg, gevolgd door de zijnen.
Ook de anderen bleven niet lang meer bij het Buffelmeer.
Ze gingen met zijn allen naar de haciënda del Venado om op verhaal te komen van de vermoeienissen en ontberingen van de laatste dagen.
Is Fabian daar lang gebleven of ging hij terug naar Spanje om zijn aanspraken op de graafschap Mediana te laten gelden?
Heeft hij de bonanza laten schieten of is hij naar het Gouddal teruggekeerd, met het graf van het opperhoofd en al de schatten en verschrikkingen?
Zijn de ‘vorsten der wouden en de heren der savannen’ met hem in het land der beschaving gebleven of heeft men de stemmen van hun geweren opnieuw in de prairie gehoord?
Is er geen bericht meer gegaan van de bleekgezichten naar de Comanche Valkoog en vice versa?
Wat is er van Pedro Diaz en Encinas terechtgekomen en van alle anderen die deze vertelling overleefden?
Heeft de ster van Sonora ook verder over de wegen van de grote spoorzoeker geschenen?.....
Heden moeten deze vragen nog onbeantwoord blijven, want de Woudloper heeft nog heel wat avonturen beleefd waarover de vriendelijke lezer later zal horen.